NL EN
DE FR
Geschiedenis

Geschiedenis


De geschiedenis en rol van Horti en Arboreta in Nederland
Bij de opening van het gerenoveerde Arboretum De Dreijen en de vernieuwde gebouwen van Beeldengalerij Het Depot op 25 maart sprak prof. dr. Ben J. C. Cornelissen een openingsrede uit. In zijn betoog belichtte hij de betekenis van enkele horti en arboreta en de rol van de universiteiten hierbij. Hier volgt een deel van zijn toespraak.

 

Drie randstedelijke botanische tuinen
De Universiteit Leiden, gesticht in 1575, is de oudste universiteit van Nederland. Al vrij snel na de stichting bleek er behoefte te zijn aan een zogenaamde ‘Hortus Medicus’, een tuin waarin medicinale planten bestudeerd konden worden. In 1590, dus slechts 15 jaar na stichting van de universiteit, werd daarom begonnen met de aanleg van wat zou uitgroeien tot een Hortus Botanicus. En tot op de dag van vandaag, dus al meer dan 400 jaar, maakt deze Hortus onderdeel uit van de Leidse Universiteit.

 

In de zeventiende eeuw werd Amsterdam een aantal keer getroffen door een pestepidemie. In een poging om een medicatie tegen de pest te vinden, werd in 1638, in navolging van Leiden, door de gemeente Amsterdam een medicinale tuin aangelegd vooral bedoeld voor chirurgijnen en apothekers. Dit alles gebeurde zonder de universiteit. De band met de universiteit is pas later gekomen. Omdat er op enig moment de behoefte gevoeld werd aan beter onderwijs voor apothekersleerlingen, werd contact gezocht met het Atheneum Illustre, de voorloper van wat nu de Universiteit van Amsterdam is. Eind negentiende – begin twintigste eeuw is de hortus van Amsterdam wereldberoemd geworden, met name door het onderzoek dat er verricht werd door Hugo de Vries, een van de grondleggers van de moderne evolutiebiologie. Tegen het einde van de twintigste eeuw werd het belang van de hortus voor de wetenschap steeds kleiner. Het gevolg was dat de hortus en de universiteit uit elkaar gingen: sinds 1990 is de hortus verzelfstandigd.

 

Ook Den Haag heeft zijn eigen botanische tuin. In de jaren 20 van vorige eeuw werd in deze stad bij wijze van werkgelegenheidsproject het Zuiderpark aangelegd. Binnen dit park is een arboretum, een verbijzondering van een hortus botanicus, gerealiseerd dat bekend staat als Het Landengebied. Dit arboretum herbergt een collectie van bomen en struiken. Vanaf de late jaren 20 verzamelde de toenmalige Directeur van de dienst Gemeenteplantsoenen, de heer Doorenbos, hier bomen en struiken uit de hele wereld. Hij liet ze gegroepeerd aanplanten naar hun herkomstgebied. Dat verklaart dus de naam Het Landengebied. De bedoeling van Doorenbos was om zoveel mogelijk verschillende bomen en struiken bijeen te brengen. Als een tuin nog jong is, kun je inderdaad veel bomen kwijt op weinig vierkante meters. Echter, als alles gaat groeien en bloeien, dan ontaardt zo’n tuin al snel in een ondoordringbaar bos. Dat is in zekere mate ook gebeurd met Het Landengebied. Maar gelukkig besloot Den Haag in 1995 tot een grondige renovatie van het Zuiderpark en ook Het Landengebied. Sinds de voltooiing van de renovatie ligt de tuin er weer fraai bij.

 

Een opdracht aan Leonard Springer
Als u gaat zoeken op internet naar botanische tuinen, dan kunt u er al snel zeker 30 vinden. Allemaal met een eigen verhaal van oorsprong, historie en toekomst. Hoe zit dat nu met De Dreijen?

 

De aanleg van Arboretum De Dreijen was een initiatief van de Rijkslandbouwschool, een voorloper van wat nu Wageningen University is. Deze gaf aan Leonard Springer de opdracht de tuin te ontwerpen. Springer was een van de bekendste landschaps- en tuinarchitecten van zijn tijd, en een groot kenner van bomen en heesters. Hij ontwierp onder meer het Oosterpark en de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam en de Haarlemmerhout in Haarlem.

 

Hoewel Springer een zeer bekende tuinarchitect was, heeft hij ook perioden in zijn carrière gehad dat hij van dat beroep niet kon leven. In één zo’n periode is hij leraar geweest aan de Rijkslandbouwschool in Wageningen waar hij onderwijs gaf in ‘Tuinkunst’.

 

Het arboretum De Dreijen was primair bedoeld als instructietuin, als instrument om leerlingen van de Rijkslandbouwschool kennis te kunnen laten maken met materialen die zij nodig zouden kunnen hebben bij de aanleg van tuinen en parken. In de visie van Springer zelf was het arboretum ook heel nadrukkelijk bedoeld voor kwekers en andere geïnteresseerden. Er werden zoveel mogelijk bomensoorten bijeen gebracht die geschikt waren voor parken en tuinen. Bij het maken van het ontwerp, dat dateert van 1895, heeft Springer zich laten inspireren door de toenmalige Engelse landschapsarchitectuur. In die stijl passen de kronkelpaden door de gazons, langs de hortensia’s en in het bosgedeelte. Maar ook de rotstuin en de voorliggende waterpartij passen in deze stijl, evenals het Pinetum, de collectie van coniferen.

 

Beelden van Ritzema Bos en Linnaeus
In Arboretum De Dreijen staan een vijftal beelden. Twee ervan zijn borstbeelden, één van Ritzema Bos (bij het gebouw met de klok), en één van Linnaeus, bij de rozentuin. Overigens is de rozentuin geen creatie van Springer zelf geweest, maar van mevrouw Baas Becking, werkzaam als conservatrice bij het arboretum. Linnaeus was een Zweedse arts/bioloog die leefde in de achttiende eeuw. Hij wordt algemeen gezien als de grondlegger van de biologische taxonomie, de indeling van de levende natuur. Zijn publicatie Species Plantarum (1753) geldt als het begin van het systeem van de botanische taxonomie. Dat systeem van indeling van planten is gebaseerd op de morfologische kenmerken van de plant, op de vormen, inclusief die van de geslachtsorganen van de plant. En juist omdat voor het taxonomische onderzoek botanische tuinen van groot belang zijn (geweest), verdient Linnaeus zijn plaats in deze tuin.

 

BorstBeeld Linnaeus


Waar planten zijn, zijn ook plantenziekten. De plantenziektekunde als wetenschap is ontstaan in de twee helft van de negentiende eeuw naar aanleiding van de grote hongersnood in Ierland. In Nederland worden Ritzema Bos en Hugo de Vries, al eerder genoemd, gezien als de grondleggers van de plantenziektekunde. Hugo de Vries zorgde er ook voor dat Ritzema Bos in 1895 tot hoogleraar ‘Plantenziektekunde’ benoemd werd aan de Universiteit van Amsterdam. Daarmee werd de plantenziektekunde ook formeel een universitair wetenschapsgebied in Nederland. Persoonlijk vind ik het ook een eer dat ik nu de leerstoel bezet die destijds voor Ritzema Bos werd ingesteld. In 1906 vertrok Ritzema Bos uit Amsterdam naar Wageningen om verder leiding te geven aan de Plantenziektekundige Dienst, en les te gaan geven aan de Rijkslandbouwschool.

 

Portret Ritzema Bos

 

Tot slot
Weer even terug nu naar het arboretum zelf. In de ruim honderdjarige geschiedenis van de tuin zijn er natuurlijk ups en downs geweest, periodes van bloei en neergang. Vergelijkbaar met de situatie in Amsterdam, is eind vorige eeuw het belang van De Dreijen voor wetenschappelijk onderzoek geleidelijk aan achteruit gegaan. Niet verwonderlijk daarom dat er op een gegeven moment bezuinigd werd op onderhoud en dat de universiteit na ging denken over de toekomst van De Dreijen. In die periode kruiste Stichting Het Depot het pad van de universitaire bestuurders. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een overeenkomst tussen de stichting en de universiteit die enerzijds voorzag in de koop door de stichting van een aantal gebouwen voor de huisvesting van de beeldencollectie, en anderzijds in een beheersovereenkomst van het Arboretum De Dreijen. In het kader van die beheersovereenkomst is er de laatste twee jaar hard gewerkt aan het wegwerken van het achterstallig onderhoud, met respect voor het wetenschappelijk karakter van de collecties en de erfenis van Springer, en met oog voor schoonheid en de potentiele publiekseducatieve rol van de tuin nu en in de toekomst. En daarmee lijkt de toekomst van De Dreijen verzekerd.

 

Van onderwijstuin tot bomenparadijs - De geschiedenis van arboretum De Dreijen
Arboretum De Dreijen is een groene en vredige enclave in Wageningen met een bewogen geschiedenis. Tijdens zijn 116-jarig bestaan wisselt de tuin meermalen van functie en worden er stukken aan toegevoegd of juist afgesneden. Een doorleefde cultuurhistorie die deze levende plantencollectie toegevoegde waarde geeft. Bioloog en wetenschapsjournalist Gert van Maanen ging op zoek naar de wortels van deze bijzondere tuin.

 

Hoe de tuin De Dreijen er meer dan een eeuw geleden precies uitzag, is lastig te reconstrueren. Het meeste houvast biedt het schetsontwerp dat de beroemde tuinarchitect Leonard Springer (1855-1940) publiceerde in 1896. Op 3 oktober van dat jaar opent toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Samuel van Houten de Wageningse Rijkstuinbouwschool en haar proeftuin. In die tijd ligt de gecombineerde directeurswoning en schoolgebouw, nu lokaal bekend als ‘Plantentaxonomie’ of ‘Gebouw met de Klok’, min of meer centraal op het terrein. De omringende proef- en onderwijstuinen beslaan in totaal bijna vijf hectare. De westgrens reikt verder dan de huidige Arboretumlaan tot aan het Delhorstpad, de scheidslijn met de toenmalige begraafplaats. Het tuincomplex ligt dan aan de stadsrand van Wageningen en is voorzien van een mantel van dekheesters om het te beschermen tegen invallende noordelijke winden.

 

Hartogh Heys van Zouteveen, schilderij uit 1901

 

Leonard Springer
De terreininrichting weerspiegelt de denkbeelden van Springer, die vindt dat een grondige kennis van planten, bomen en struiken noodzakelijk is om tuinbouw en -kunst op een hoger plan te brengen. Alle takken van tuinbouw zijn op het terrein aanwezig: een groentetuin, een geometrische rozentuin, een pomologische tuin of boomgaard, druiven- en perzikenkassen, een ‘varengaarde’ met waterkom voor inheemse waterplanten, een bloemisterij met meerdere serres en kwekerijen voor bomen, bol- en knolgewassen, eenjarige en vaste planten. Bovendien is plaats ingeruimd voor een oefentuin voor mozaïekcultuur en voor een arboretum of oefenpark met houtige gewassen.
Voor dit arboretum reserveert Springer bijna een hectare aan de oostkant langs de Rijksstraatweg, de huidige Generaal Foulkesweg. De in landschapstijl aangelegde bomentuin is bedoeld om leerlingen kennis te laten nemen van de natuurlijke vorm van verschillende bomen en heesters. Deze boshoek maakt blijkbaar ook op de buitenwereld de meeste indruk, want de bushalte ter plaatse staat jarenlang algemeen bekend als ‘Tuinbouw-Arboretum’. In het Tijdschrift voor Tuinbouw van 1876 beschrijft Springer het tweeledig nut van dit oefenpark. ‘Ten eerste als arboretum, dat het grootst mogelijk aantal soorten van boomen en struiken zal bevatten voor ons klimaat en voor onze parken geschikt. Dit wordt niet alleen een leerschool voor de leerlingen, maar ook voor alle belanghebbenden, wanneer zij zich wenschen te vergewissen van den naam van den een of anderen boom of struik. Hier zullen de leerlingen tevens onderwezen worden in het onderhouden van parken en buitenplaatsen, in het behandelen van bomen en struiken, om ze in hun ware schoonheid te zien, waartoe op kweekerijen nooit of zelden gelegenheid is’, aldus Spinger.

 

Eén van Leonard Springers tekeningen ter 'verklaring van de aanleg van het terrein'

 

Louise Baas Becking
Het tuinencomplex gaat dertig jaar later in 1906 vrijwel geruisloos over in handen van de Rijks Hogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool en in 1918 van de Landbouwhogeschool (LH). In 1913 wordt het complex nog iets vergroot in noordelijke richting. Het aantal soorten en variëteiten in het bosdeel is dan opgelopen tot rond de 1200. Loofbomen als eik, beuk, iep, populier en okkernoot staan vooral langs de straatweg, de coniferen meer centraal ten noordwesten. Conservatrice Louise Baas Becking, de ontwerper van de stijltuin rond de centrale vijver, meldt in 1918 dat het oorspronkelijke plan om van iedere soort drie exemplaren te poten is opgegeven. ‘Het geschiedt nog steeds bij kleine planten. De grotere planten (in ’t bijzonder de boomen) moeten, zoodra zij eene zekere ontwikkeling bereikt hebben, opgeruimd worden’, zo schrijft ze in de Mededelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool.
In de jaren dertig krimpt de tuin enigszins in, om nieuwbouw van het Botanisch Laboratorium mogelijk te maken. Met de aanleg van de Arboretumlaan valt de afgesneden westelijke strook prijs aan woningbouw. De komst van de LH-afdeling Plantensystematiek en -geografie naar het Gebouw met de Klok in 1925 zorgt voor een accentverschuiving van praktische tuin- en bosbouw naar meer botanische aspecten van planten. Onderwijs en onderzoek zijn maatgevend voor de activiteiten in tuin en kassen.

 

Anonieme luchtfoto van De Dreijen, begin 20ste eeuw

 

Zesduizend soorten
Door gebrek aan brandstof gaat in de Tweede Wereldoorlog een flink deel van de tropische collectie verloren. Doordat Wageningen vanaf 1944 in de frontlinie ligt, is er ook veel schade aan gebouwen, kassen en tuin door granaatinslagen. Na de oorlog barst de tuin al spoedig uit haar jasje. Het bestuur van de Landbouwhogeschool besluit daarom in 1951 om voor 75.000 gulden het zwaar beschadigde landgoed ‘Belmonte’ op de bergrand aan te kopen. Een aantal bomen en struiken verhuist van De Dreijen met paard en wagen naar het 17 hectare grote Belmonte Arboretum. In de naoorlogse periode bloeien botanische tuinen als nooit te voren, mede dankzij de kruisbestuiving tussen kwekers en botanici. Bij het 75-jarig bestaan van de botanische tuinen in 1971 zijn er 16 medewerkers om de collectie van zesduizend soorten en cultivars in beide tuinen te verzorgen. In het onderzoek zijn chromosoomstudies en taxonomie belangrijke speerpunten, terwijl er vanuit de handel veel belangstelling is voor sortimentsonderzoek aan siergewassen. Naast onderwijs en onderzoek ontwikkelt voorlichting zich tot een belangrijk derde aandachtsgebied. Daarnaast is recreatief bezoek in opkomst.

 

Lusthof voor Linnaeus
De bouw van een nieuw herbariumgebouw en een grote tropische kas in 1985 markeert het hoogtepunt van de naoorlogse bloei van de Wageningse botanie. Door de opkomst van nieuwe methoden en wetenschapsgebieden verliezen collecties vervolgens gaandeweg terrein in onderwijs en onderzoek. Langzaam verdampen bij universiteiten bovendien de middelen voor de erfgoedtaak. Illustratief is de klacht van curator Jan Just Bos in het Wagenings Universiteitsblad van 1994. ‘Alleen in Leiden en Wageningen komen de studenten nog met planten in aanraking. Daar wordt nog aan determineren gedaan. De rest doet het niet meer, en wijdt zich uitsluitend aan de moleculaire technologische methoden; binnen de kortste keren denken ze dat dat enge groene spul in die reageerbuis een plant is,’ moppert Bos.

 

Ansichtkaarten en foto van de Wageningse Rijkstuinbouwschool: directeurswoning annex schoolgebouw. De foto is gemaakt bij de opening van de school op 3 oktober 1896.

 

Het krimpend tuinteam probeert de dalende academische rol te compenseren door meer accent te leggen op de publieksfunctie. De Wageningse tuinen krijgen in 2001 het predicaat ‘Geregistreerd Museum’ en worden steeds vaker ingezet bij publieksmanifestaties. Zo is het Belmonte Arboretum tussen 1976 en 2009 negen keer gastheer van Beelden op de Berg en in 2007 wordt de complete Dreijentuin omgetoverd tot ‘Lusthof voor Linnaeus’.

 

Zonder bomen geen tuinkunst -Leonard Springer, tuin- en landschapsarchitect
De tuinarchitect Leonard Springer (1855-1940) woonde maar kort in Wageningen. Hij realiseerde daar voor het eerst zijn ideaal: de aanleg van een arboretum. Een collectie winterharde bomen en heesters voor studie, behoud van soorten en onderricht. Het arboretum De Dreijen, zoals het nu heet, was al vanaf het begin veel te klein van omvang, maar Springer was vol vertrouwen dat het verder uitgebreid zou worden. Dat is nooit gebeurd. Wie was deze Springer eigenlijk?

 

Erfgenaam van de romantiek
Al op jonge leeftijd wist Leonard Springer dat hij bosbouwer wilde worden. Een ongewone keuze voor een Amsterdamse stadsjongen, die ook nog eens opgroeide in een artistieke familie. Het was vermoedelijk zijn vader, de romantische schilder Cornelis Springer, die hem zijn liefde voor bomen bijbracht. Al op jonge leeftijd ging Leonard met hem mee op teken- en schetstochten in de oude bossen rond het Veluwse Elspeet. Daar werd hij getroffen door de schoonheid van de bosnatuur
met zijn statige woudreuzen en werd de kiem gelegd voor het romantische levensgevoel dat een mooie boomgroep of een vol uitgegroeide beuk, spar of eik bij hem opriep. Cornelis was een goede gids om hem te wijzen op groepering, lichtinval, en hoe dit samen te brengen in een harmonieus geheel. Tot op hoge leeftijd zou Springer in zijn vakanties de bossen opzoeken. Het liefst ging hij naar de uitgestrekte loofwouden van Duitsland, eerst met zijn gezin en later alleen met dochter Jo. Foto’s werden gemaakt, Jo hield dagboeken bij en stuurde ansichtkaarten: “Vader en ik het Bosch in […]. Prachtige oude eiken met jonge beuken eronder. ’t Zijn reuzen, die eiken, naar schatting 500 jaar. Vader meet er een op 31 M. hoog. 3,30 M. omtrek. Het Bosch is er vol van. Het is jammer dat het zo moeilijk te kieken is.” Er werd ook getekend en geschetst. In de manier waarop Springer deze natuur opzocht en observeerde, als een kunstzinnige bron van inspiratie, toont hij zich een ware romanticus.

 

De wens om het bosbouwvak te leren liep uiteindelijk op niets uit. In de jaren 70 van de negentiende eeuw was een jongeman voor een opleiding in de boscultuur aangewezen op een van de ‘Forstakademies’ in Duitsland. Het vereiste diploma 5-jarige HBS had Springer echter niet op zak. Het zou nog tot 1883 duren voordat er in ons land op professionele wijze houtteelt zou worden onderwezen, aan de Rijkslandbouwschool in Wageningen. Maar hij had toen al een andere weg gevonden om zijn doel te bereiken: hij werd landschapsarchitect. Verwonderlijk is dat niet. De Engelse landschapsstijl die toen in de mode was had veel raakvlakken met de bosbouw. In de totaalcompositie van uitgestrekte gazons, paden en waterpartijen werd schoonheid en afwisseling bepaald door strategisch geplaatste boomgroepen, dichte bosschages en solitairen, goed in het zicht geplaatst of vrijstaand in het gazon geëtaleerd. In zijn 60-jarige loopbaan zou Springer het liefst zijn tuinen, landgoederen, wandelparken en begraafplaatsen in deze stijl aanleggen. Ook toen begin 20e eeuw veel landgoederen werden verkaveld en de kleinere villatuin zijn entree maakte, bleef hij tuin en park zien als een stukje ideale natuur, waar de bezoeker zich kon terugtrekken tussen het groen en afstand kon nemen van zijn dagelijkse beslommeringen.

 

Leonard Springer, leunend tegen een zeer oude eik (Quercus sessiliflora) in het Spessartgebertte bij Lichtenau in Duitsland. Foto: Jo springer, 27 juni 1914.

 

Bomen en heesters als hoofdmateriaal van de aanleg
De schoonheid van Springers tuinen en parken ligt besloten in de combinatie van een eenvoudig ontwerp met zeldzame bomen en heesters die in vorm, kleur of bloei iets bijzonders te bieden hebben. Aan de basis daarvan lag een grondige studie van alle winterharde soorten en variëteiten die in West Europa beschikbaar waren. Daardoor wist hij net dat ene zeldzame exemplaar te kiezen of variëteiten van een bepaalde boom- of heestersoort bijeen te brengen die niet in andere tuinen te vinden waren.

 

Libanonceders in het park van Scone Palace, Schotland.

 

Het was een omvangrijk studieterrein, vooral omdat er in de 19de eeuw sprake was van een toenemende aanvoer van exotische gewassen. Al in het 18de-eeuwse landschapspark werden op kleine schaal uitheemse bomen toegepast. Zo gebruikte Springers voorganger J.D. Zocher jr. al de uit Amerika en Azië afkomstige tulpenboom en trompetboom. Individueel geplant, goed zichtbaar vanuit het huis of voor de bezoeker die kwam aanrijden, imponeerden zij door hun ongewone vorm, kleur en bloei. In de 19de eeuw werd dit gebruik van exoten uit verre streken grote mode. Engeland speelde hierin een voortrekkersrol. Gedreven door wetenschappelijke nieuwsgierigheid en commercie stuurden grote kwekerijen ‘planthunters’ op pad en trokken botanici naar onherbergzame oorden om terug te keren met zaden en stekken. Wie het zich kon permitteren legde in zijn park een collectie aan van bijzondere bomen (arboretum) of naaldbomen (pinetum) en er verschenen boeken met platen en beschrijvingen van de nieuwe vondsten. Veel van wat in de loop van de 19de eeuw uit Noord Amerika, Azië, Japan en China kwam vond ook zijn weg naar Nederland, waar op tal van kwekerijen werd geëxperimenteerd met steeds nieuwe variëteiten.

 

Moerascypressen (Taxodium distichum) in het Wandelbos, Tilburg.

 

Voor een tuinarchitect als Springer, die zelf onderzoek wilde doen en zich niet wilde laten leiden door het aanbod van kwekerijen, vormden met name de dendrologische boeken een rijke bron van informatie. Zo was er het populaire Arboretum et Fruticetum Britannicum (1838) van de Engelse landschapsarchitect John Claudius Loudon, met een beschrijving van iedere winterharde boom of heester die tot dan toe in Europa was geïmporteerd, zijn kenmerken en eigenschappen. Ook bestudeerde Springer Duitse standaardwerken over woud- en sierbomen. Hij legde een bibliotheek van deze werken aan, begon met een herbarium en toetste alles aan zijn eigen bevindingen. De ijver en overgave waarmee hij zich op deze studie stortte geldt ook voor andere onderdelen van zijn vak. Dit blijkt uit de artikelen die hij vanaf de jaren 80 publiceerde. In een vlotte, onderhoudende stijl schreef hij over zaken als tuinkunstgeschiedenis, botanie, snoeien, maar ook over bosbeheer, reizen, bijzondere sierbomen en -heesters en coniferen. Onder tuinliefhebbers maakte hij naam als bomenkenner en in wetenschappelijke kringen werd hij gewaardeerd om zijn grote praktische kennis en fenomenale geheugen. In sommige zaken beet hij zich vast. Zo voerde hij jarenlang een verbeten strijd voor de juiste benaming van bomen en heesters, wat hem onder kwekers aardig wat vijanden bezorgde. In zijn tuinen en parken bracht Springer zijn kennis in praktijk. Voor het eerst in het Rijsterborgherpark in Deventer (1887), een wandelpark dat hij aanlegde als een romantisch stukje natuur met mooie boomcomposities en veel variëteiten van esdoorn, es, eik en iep. Daarna volgden de begraafplaats in Hilversum (1889) en de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam, waarin hij 1500 bomen, 300 coniferen en 22.300 groenblijvende- en sierstruiken verwerkte, en vele andere openbare parken, begraafplaatsen, tuinen en arboreta.

 

Bomen in het Volkspark Rijssen

 

Afwisseling, en bij voorkeur weinig bloemen
Wie nu over de Oosterbegraafplaats of door een van zijn parken wandelt wordt getroffen door de bijzondere bomen die hij tegenkomt. En door het grote assortiment aan sierbomen enheesters in een rijke afwisseling van silhouet, kleuren, bladvorm, bast en bloeiwijze en vruchten. Geraffineerd presenteert hij aan de wandelaar contrasterende vormen (een rood bloeiende kastanje naast een populier en rode beuk) en bladvormen (veervormige pluimes, grootbladige tulpenboom). De kleuren die zijn vader met zijn palet tot leven bracht creëert hij met blad-bloembessentinten, die in de verschillende seizoenen steeds andere kleurschakeringen vertonen. Het hele jaar door moest de beplanting iets te bieden hebben. Zelfs in de winter, als het blad gevallen was. Dit verklaart zijn toenemende gebruik van groenblijvende naaldbomen en coniferen. Als solitair waren ze geliefd om hun bijzondere silhouet, zoals de slanke conische vorm van de mammoetboom of de uitwaaierende takken van de Atlasceder. Gemengd met loofhout zorgden ze in de winter voor afwisseling. In kleine tuinen leverden trage groeiers mooie composities. Geliefd om zijn effect is bij Springer de mammoetboom, om zijn ruwe stam en de enorme hoogte die hij kon bereiken. Maar ook bomen als de moerascipres, de pluimes, om zijn gevederde blad en witte bloemtrossen, en de Ginkgo om zijn vruchten en felgele kleur in de herfst. Maar ook kon hij lyrisch zijn over in het wild voorkomende ‘woudreuzen’. Zoals de als zeer gewoontjes beschouwde grove den, waarvan hij het silhouet met zijn grillige stam en door de wind gedraaide platte kruin hogelijk bewonderde. “Ziet hem eens staan op de schrale heidevlakten”, schrijft hij in 1895 in het Tijdschrift voor Tuinbouw, “… waar hij aan alle wisselvalligheden van ’t weder zonder eenige beschutting is blootgesteld. Kort en krachtig gebouwd, met buigzame armen dikwijls tot de bodem rustende; winter en zomer groen, is hij het beeld van eeuwige kracht en jeugd.” Toen het door de jaren heen begon op te vallen dat bepaalde soorten die niet in de mode waren bij de kwekerijen verdwenen, begonnen zijn ideeën vorm te krijgen voor het aanleggen van een nationaal arboretum voor studie en behoud van soorten.

 

Pluimes (Fraxinus ornus) in het volkspark Rijssen

 

Juiste boom op de juiste plaats
Grote sierwaarde kende Springer toe aan de natuurlijke vorm van bomen en heesters. Deze karakteriseerde de soort en was bepalend voor het ruimtelijk beeld van de tuin. Bomen gaf hij bij de aanplant het liefst al direct alle ruimte zodat ze tot hun volle omvang konden ontwikkelen. Veel van zijn tuinen en parken zagen er aanvankelijk dan ook wat kaaltjes uit, en kregen pas met de jaren hun schoonheid. Grote, oude bomen waren favoriet. Zo bezocht Springer jaarlijks in het park bij huize Kalheupink in Oldenzaal een door hem geplante Ginkgo die de kans had gekregen om tot formidabele afmetingen uit te groeien. Ook spaarde hij bij reorganisaties graag oude, bestaande bomen om ze op te nemen in nieuwe boomgroepen. Toch was hij niet sentimenteel. Toen hij in 1902 bij een reorganisatie van de Haarlemmer Hout adviseerde dat een aantal oude, zieke bomen gekapt moest worden beargumenteerde hij dit met de woorden: “Als alle levende wezens hebben ook boomen hun tijd van groei, stilstand, achteruitgang en dood.”

 

Ginkgo (Ginkgo biloba) in arboretum De Dreijen

 

Bij de aanleg van zijn parken leverde Springer doorgaans alleen plattegrond en beplantingslijsten op papier. Het totaalbeeld had hij in zijn hoofd, reden waarom hij altijd bij het uitzetten van de stekken aanwezig was. In 1902 legde hij tegenover architecten zijn vak als volgt uit: “Als er een park wordt aangelegd moet de ontwerper een enorm voorstellingsvermogen hebben. Hij moet de toekomst kunnen zien tot over verre jaren. Hij heeft rekening te houden met klimaat, bodem en omgeving; met de natuurlijke geaardheid van elke boom of struik […]. Welke vorm zij zullen verkrijgen; welke kleur van blad in voor- of najaar; welke bloemen en wanneer. Hoe de kleuren zich tegenover elkander houden niet alleen, maar ook de vorm van ’t blad en van ’t geheele individu.” De afgewogen totaalcompositie bracht met zich mee dat Springer ook het onderhoud van park en tuin niet graag overliet aan tuinlieden. Hij maakte er geen geheim van dat hij weinig vertrouwen had in hun kennis en inzicht. Meer dan eens vervingen ze als hij zich omdraaide een zorgvuldig uitgekozen exemplaar door een ‘willekeurig struikje’. Op eigen aandringen fungeerde hij daarom voor veel gemeenten als groenadviseur waardoor hij werd geraadpleegd voor nieuwe aanplant, snoeien en kappen van het groen. De tuin van particuliere opdrachtgevers inspecteerde hij liefst jaarlijks. Als de vrouw des huizes voor een boeket lukraak takken had afgesneden kon zij rekenen op een beleefde uitbrander. Snoeien moest deskundig gebeuren, als het al nodig was. Voor een boom of struik op de juiste plaats was snoeien niet nodig.

 

Een arboretum in Wageningen

Het arboretum De Dreijen werd door Leonard Springer (1855-1940) ontworpen voor de Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Deze school, die in oktober 1896 zijn deuren opende, bood de eerste door de overheid gefinancierde en op kwaliteit gecontroleerde tuinbouwopleiding in ons land. Waarom wilde Springer hier een arboretum en wat waren zijn ideeën bij de aanleg?


Een bijzondere plaats in Springers oeuvre hebben zijn arboreta. Al zijn ideeën over bomen en heesters, tuinaanleg, eenduidige plantenbenaming en deskundigheid van tuinlieden komen daarin bij elkaar. Al eind jaren 80 ijvert hij voor nationale bomentuin naar voorbeeld van het Engelse Kew, mede om soorten in Nederland te behoeden voor uitsterven. Rond 1896 mag hij eindelijk zijn eerste arboretum ontwerpen bij de nieuwe Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Met vrouw en kinderen verhuist hij naar deze stad. Het worden voor hem spannende jaren.

 

Het schoolgebouw met links de directeurswoning van de Rijkstuinbouwschool in Wageningen, 1898.

 

In het najaar van 1895 kreeg Leonard Springer de opdracht om de tuin te ontwerpen bij de nieuwe Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Dat was geen toeval. Springer had de discussies die aan de oprichting vooraf gingen nauwlettend gevolgd. Met name het onderwijsprogramma, waarin naast de gebruikelijke praktische lessen ruim aandacht zou worden besteed aan de theoretische scholing van de leerlingen, had zijn belangstelling. Zelf hechtte hij veel belang aan goed theoretisch onderwijs in de ‘tuinkunst’ (tuinarchitectuur), dat destijds onderdeel was van het tuinbouwvak. En ofschoon de kwekers niet veel zagen in een ‘tuinbouw-universiteit’ die ‘geleerden’ zou afleveren werd in het algemeen de tijd rijp geacht voor een door het Rijk georganiseerde tuinbouwschool, naar voorbeeld van het buitenland. De school zou worden toegevoegd aan de al bestaande Rijkslandbouwschool (1876) in Wageningen en voor gebouw en schooltuin kwam een terrein beschikbaar van vijf hectare aan de Bergweg (thans Generaal Foulkesweg). Zodra het besluit genomen was vroeg Springer of hij de tuin mocht ontwerpen. Dat werd hem gegund. Hij was inmiddels een befaamd tuinarchitect en men kende hem als een voorstander van het op de school aangeboden onderwijs. Springer zelf beschouwde het als een unieke kans om een nieuwe generatie tuinlieden en kwekers in aanraking te brengen met zijn geliefde landschapsstijl en met de daarbij behorende toepassing van bijzondere bomen en heesters.

 

Het rosarium bij de Rijkstuinbouwschool.

 

Een volmaakte onderwijstuin
De opdracht was een instructietuin. Dus ontwierp hij rechtlijnige proefvelden voor het onderwijs in bloemen-, boom -, fruit- en groententeelt, een boomgaard, kassen en wat kleine bijgebouwen. Voor de lessen in tuinkunst plande hij ten oosten van het schoolgebouw een oefentuin voor ‘mozaikcultuur’ ofwel bloemmozaïeken, een bij kwekers geliefde manier om bloemen in kleurige plantbedden te verwerken. Aan de westzijde projecteerde hij een verdiepte rozentuin. De vorm, met tot geometrische figuren samengevoegde plantvakken, hing sterk samen met het onderhoud en de manier van beleven van deze bloemen. De vakken waren smal en soms halfcirkelvormig zodat men de rozen goed kon zien en ruiken en er gemakkelijk bij kon voor plukken of snoeien. Tussen de school en de weg ontwierp Springer in landschapsstijl een breed gazon beplant met solitairen en groepen bomen- en heesters. Wie goed kijkt, kan zien dat hij in het gras voor de directeurswoning een groot waaiervormig bloembed toevoegde. Behalve deze verplichte onderdelen reserveerde hij één van de beschikbare vijf hectare voor iets wat zijn persoonlijke belangstelling had: een arboretum van winterharde bomen en heesters voor lessen in tuinarchitectuur, onderhoud van siergewassen en dendrologische nomenclatuur.

 

Eenheid brengen in de ‘chaos’
De aanleg van een arboretum met brede wandelpaden en naambordjes was een lang gekoesterde wens van Springer, die nauw samenhing met zijn streven naar eenheid in de benaming van houtige gewassen. In zijn jarenlange ontwerppraktijk en het daarbij behorende bestellen van plantmateriaal was hem opgevallen dat er op het gebied van naamgeving veel onduidelijkheid heerste. Door de invoer op grote schaal in 19de eeuw van uitheemse bomen en heesters was na 1850 het aantal boomkwekerijen in ons land fors toegenomen. Men hield zich bezig met het voortkweken van geïmporteerde soorten, maar vooral met het ontwikkelen van nieuwe cultuurvariëteiten voor de markt. De langzame groei en vaak afwijkende jeugdvorm van zaailingen maakte dat jonge bomen en heesters vaak werden aangezien voor een nieuwe variëteit en van een nieuwe naam werden voorzien. Bij het uitgroeien verdwenen dan die kenmerken weer maar bleef de naam bestaan. Samen met het spontaan ontstaan van kruisingen en de niet gecentraliseerde invoer van nieuwe gewassen zorgde dit voor een onoverzichtelijke situatie.

 

Arboretum De Dreijen, enkele jaren na de aanleg.

 

Voor een nauwkeurig man als Springer was dit een bron van ergernis. Vanaf 1886 schreef hij in het kwekersvakblad Het Nederlandsche Tuinbouwblad en later voor een breder lezerspubliek, ontelbare artikelen over juiste plantenbenaming met als doel ‘eenheid in de chaos’ te brengen. In de eerste plaats opdat hij en andere afnemers kregen wat zij bestelden, maar ook omdat hij vond dat de rijkdom aan houtige gewassen in ons land alleen door beschrijven en ordenen in stand gehouden kon worden. Ook zag hij dat oorspronkelijk ingevoerde soorten waar weinig vraag naar was van de kwekerijen dreigden te verdwijnen. Vooral de Boskoopse kwekers verweet hij onkunde en onzorgvuldigheid: “…Geleerden en ongeleerden geven maar namen en vermeerderen de onmogelijke janboel, die op dit gebied in de botanische wereld heerscht. Er zijn planten die 7, 8 of meer synoniemen hebben…” foeterde hij in Onze Tuinen.
Zowel voor verbetering van de nomenclatuur als het behoud van soorten pleitte Springer voor het stichten van een Rijksarboretum naar voorbeeld van de Kew Gardens bij Londen: een plek waar het Nederlandse boom- en heestersortiment werd bewaard, en waar de kweker, die de nieuwe namen gaf, en de dendroloog die zorgde voor een juiste tenaamstelling, zowel de oorspronkelijke woud- en sierbomen als de meest afwijkende variëteiten konden vinden. Gewassen waar veel variëteiten van waren, zoals de Crataegus (meidoorn), Viburnums en Spiraea’s, kon men bij elkaar plaatsen, wat vergelijkende studie zou vergemakkelijken. In ons land waren wel enkele kleine particuliere arboreta, zoals het pinetum op Schovenhorst bij Putten, maar geen grote systematische bomentuin. Het arboretum in Wageningen was dus de eerste stap om zijn ideaal te realiseren. De gewassen zouden van bordjes met de juiste namen worden voorzien en in 1899 wist hij gedaan te krijgen dat de Wageningse hoogleraar Jan Valckenier Suringar (1864-1932) lessen kwam geven in dendrologie. Daarnaast werkte hij aan een herbarium dat hij later schonk aan de Wageningse Landbouwhogeschool.

 

Het pinetum van arboretum De Dreijen.

 

Arboretum en wandelpark in één
Zoals de ontwerptekening laat zien koos Springer voor de vloeiende lijnen van de landschapsstijl, met natuurlijk vormgegeven gazons omsloten door wandelpaden. Nog kort daarvoor had hij het Oosterpark (1891-1893) in Amsterdam in dezelfde stijl ontworpen. Het padenpatroon in gebogen lijnen was ideaal om de bezoeker te laten genieten van steeds nieuwe boom- of heestergroepen, waarbij afwisseling in de seizoenen en kleur, geur en vorm bepalend waren. Doel was om de leerlingen vertrouwd te maken met de landschapsstijl en met de sierwaarde van bomen en heesters die tot hun natuurlijke vorm mochten uitgroeien. In het arboretum kwam ook plaats voor een klein pinetum (naaldbomentuin), en een rotspartij met een vijver voor alpen- en waterplanten, mogelijk onder invloed van de Kew Gardens waar in 1882 een ‘Rock Garden’ was aangelegd.

 

Plattegrond van het arboretum, 1918.(bijlage bij de Gids van het Arboretum der Landbouwhogeschool te Wageningen, 1920)

 

Een beplantingsplan van De Dreijen is tot op heden niet gevonden, en het is de vraag of het ooit heeft bestaan. Maar een beschrijving en plattegrond uit 1918 geven inzicht hoe Springer te werk ging. Omdat een duidelijke indeling gecombineerd moest worden met een schilderachtige aanleg koos hij voor een aanplant in groepen volgens het systeem van de Engelse botanici George Bentham en William Hooker, dat eerder was toegepast in Kew. Springer onderscheidde in het arboretum vier hoofdgroepen en zette de daarbij behorende families bij elkaar. De coniferen kwamen in een vak ten noorden van de vijver te staan, de tot de tweede groep behorende bomen als beuk, eik, iep, wal- en vleugelnoot stonden vooral langs de weg. Daartussen plaatste hij de Sympetalae (waaronder de Ericaceae en seringen) en de Choripetalae, de groep met het grootste aantal families (waaronder de Rosaceae, Magnoliaceae, Oleaceae, Cornaceae en Saxifragaceae). De beuken en ook enkele andere geslachten stonden deels op het gazon aan de andere kant van de weg. Ieder perk bevatte meestal meer dan één familie. Binnen deze ordening zag Springer erop toe dat ieder seizoen veel moois bood in de vorm van bloemen, pluimen, zaden, bessen, bladkleur, bijzondere vorm of takkenstructuur.

 

Leraar tuinarchitectuur in Wageningen
Om te zorgen voor fraaie composities en om ieder boompje en struikje dat hij bestelde te kunnen controleren op juistheid was het belangrijk dat Springer de beplanting zelf begeleidde. Het was dus een uitkomst toen hij in 1897 kon aantreden als leraar ‘tuinbouw-architectuur’ aan de nieuwe school. In hetzelfde jaar nog verhuisde hij met zijn vrouw, twee dochters en inwonende moeder naar Wageningen, waar hij ging wonen aan het Bowlespark. Dat de keuze op Springer viel is niet verwonderlijk. Al sinds de jaren 80 pleitte hij vurig voor beter onderwijs in de tuinkunst. In 1895 had hij in het artikel ‘Tuinarchitectuur en tuinbouwonderwijs’ in het Tijdschrift voor Tuinbouw uitgelegd waarom. In feite bestond het vak van tuinarchitect nog niet, en waren het doorgaans kwekers of tuinlieden die tuinen ontwierpen. Niet zelden kopieerden zij daarvoor plannen uit Franse of Duitse boeken met voorbeelden. Goed theoretisch onderwijs kon het verschil maken tussen tuinman en tuinarchitect. Daardoor zouden er ‘zelfstandige, kritische vaklieden’ ontstaan die niet ‘klakkeloos de Franse of Duitse mode volgden’ maar hun eigen weg gingen. Een belangrijk onderdeel van deze theoretische scholing was kennis van historische tuinstijlen. Speciaal voor het vak ‘Kunststijlleer’ stelde Springer het platenalbum De Tuinkunst samen met afbeeldingen van oude Nederlandse barokparterres. Hij had toen al twintig jaar gepubliceerd over tuinhistorie in gezaghebbende tijdschriften en vakbladen en tot zeker 1910 zouden zijn artikelen de enige bron op het gebied van Nederlands tuinhistorisch onderzoek blijven. Zoals zo vaak bij Springer had zijn kennis ook een schaduwzijde. Hij kon het niet laten om andere – vooral Duitse – schrijvers over Hollandse tuinhistorie publiekelijk te corrigeren, wat hem al snel de bijnaam ‘Der Alwissende von Amsterdam’ opleverde. Het lesgeven werd geen succes. Om allerlei redenen, maar vooral dat tuinarchitectuur geen examenvak was en dus nog steeds niet gezien werd als een zelfstandige discipline maakte dat het plezier er voor Springer snel af was. Bovendien verweet men hem dat hij ongeduldig en humeurig was en vaak een overwerkte indruk maakte. Dat laatste kon kloppen. Naast de lessen, en de aanleg van het arboretum en het schrijven hield hij er een drukke ontwerppraktijk op na. In 1900 verliet hij Wageningen dan ook weer voor Haarlem. Zijn lessen werden voortgezet door Hendrik Hartogh Heys van Zouteveen (1870-1943). De beplanting van het arboretum liet Springer over aan Jan Valckenier Suringar in wie hij veel vertrouwen had. Wel bleef hij de vorderingen kritisch volgen.

 

Leonard Springer met familie in het thuis aan het Bowlespark in Wageningen, 1898.

 

‘Men kan wel dansen, al danst men niet met de bruid’

Al bij de aanleg had Springer ingezien dat het arboretum veel te klein was om volledig te kunnen zijn, maar hij hoopte op een spoedige uitbreiding. ‘Beter iets dan niets’, vond hij, want als er eenmaal een begin was zou de rest wel komen. Toen dat niet gebeurde spraken Springer en Valckenier Suringar zich uit voor een groot Nationaal arboretum door aankoop van de aangrenzende gronden. Het probleem was echter dat een dergelijke instelling niet alleen veel grond vroeg maar ook goed geschoold personeel, wat voor de overheid een fikse kostenpost betekende. Van die zijde was er dan ook weinig animo. Springer berustte uiteindelijk in de geringe omvang. ‘Men kan wel dansen, al danst men niet met de bruid’, schreef hij in 1915, waarmee hij wilde zeggen dat ook een bescheiden arboretum aan zijn doel kon beantwoorden. Toen het terrein een paar jaar eerder aan de noordkant eindelijk werd uitgebreid was de teleurstelling groot geweest. In plaats van bomen kwamen hier een kwekerij, een gebouw voor het herbarium, een laboratorium en – naar de mode van die tijd – twee plantengeografische deeltuintjes met heemplanten. Voortaan zou hij alleen nog maar arboreta aanleggen voor particuliere opdrachtgevers, zoals op Oostereng in Bennekom (1911) en Poort Bulten bij De Lutte (1912-1917).

Stichting Utopa actualiseert en stimuleert creatieve talenten van mensen
Lees verder Stichting Utopa