De reden dat Emile van der Kruk (1956) hoofdzakelijk in hout werkt, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat het een levend materiaal is. Zijn voorkeur gaat meestal uit naar populier. Aan hout kan je afzien hoe het is gegroeid en dat is wat Van der Kruk fascineert. Hij werkt de ontstaanssporen om die reden dan ook niet weg. Ze blijven vrijwel altijd zichtbaar, wat een sober effect tot gevolg heeft.
Van Der Kruk heeft een eigen manier ontwikkeld om met hout om te gaan. Zijn werkwijze kan experimenteel, eigenzinnig of zelfs grensverleggend worden genoemd. Hij kent de beperkingen van zijn materiaal en buit die in feite flink uit om te ervaren dat materiële restricties er zijn om te worden overwonnen. Hij creëert zijn vormen uit het hout door een kettingzaag te gebruiken. Dat levert op zijn zachtst gezegd niet de fijnzinnige elegantie op die men van een in marmer werkende beeldhouwer mag verwachten. Integendeel, het oogt ruig en wreed. Omdat Van der Kruk het oppervlak van het materiaal behalve met verf niet verder afwerkt, krijgt de vorm een conceptueel karakter. Hij creëert zijn eigen wetten en ruimtelijkheid.
Het werk van Van der Kruk zet aan tot nadenken over de schijnbare realiteit die door de humor als het ware ontnuchterd wordt. Is het wel zo reëel, kan de kijker zich afvragen, en verwijst hij daarmee impliciet naar de grootheid van de illusies, M.C. Escher? Voor Van Der Kruk is zijn omgang met het aldus gestuurde perspectief geen doel op zich. Hij past dit soort middelen toe om de kijker op de psychologische lading van het beeld te wijzen. Zo werkt het als een emotioneel expressiemiddel.