Een arboretum in Wageningen
Het arboretum De Dreijen werd door Leonard Springer (1855-1940) ontworpen voor de Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Deze school, die in oktober 1896 zijn deuren opende, bood de eerste door de overheid gefinancierde en op kwaliteit gecontroleerde tuinbouwopleiding in ons land. Waarom wilde Springer hier een arboretum en wat waren zijn ideeën bij de aanleg?
Het arboretum De Dreijen werd door Leonard Springer (1855-1940) ontworpen voor de Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Deze school, die in oktober 1896 zijn deuren opende, bood de eerste door de overheid gefinancierde en op kwaliteit gecontroleerde tuinbouwopleiding in ons land. Waarom wilde Springer hier een arboretum en wat waren zijn ideeën bij de aanleg?
Een bijzondere plaats in Springers oeuvre hebben zijn arboreta. Al zijn ideeën over bomen en heesters, tuinaanleg, eenduidige plantenbenaming en deskundigheid van tuinlieden komen daarin bij elkaar. Al eind jaren 80 ijvert hij voor nationale bomentuin naar voorbeeld van het Engelse Kew, mede om soorten in Nederland te behoeden voor uitsterven. Rond 1896 mag hij eindelijk zijn eerste arboretum ontwerpen bij de nieuwe Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Met vrouw en kinderen verhuist hij naar deze stad. Het worden voor hem spannende jaren.
In het najaar van 1895 kreeg Leonard Springer de opdracht om de tuin te ontwerpen bij de nieuwe Rijkstuinbouwschool in Wageningen. Dat was geen toeval. Springer had de discussies die aan de oprichting vooraf gingen nauwlettend gevolgd. Met name het onderwijsprogramma, waarin naast de gebruikelijke praktische lessen ruim aandacht zou worden besteed aan de theoretische scholing van de leerlingen, had zijn belangstelling. Zelf hechtte hij veel belang aan goed theoretisch onderwijs in de ‘tuinkunst’ (tuinarchitectuur), dat destijds onderdeel was van het tuinbouwvak. En ofschoon de kwekers niet veel zagen in een ‘tuinbouw-universiteit’ die ‘geleerden’ zou afleveren werd in het algemeen de tijd rijp geacht voor een door het Rijk georganiseerde tuinbouwschool, naar voorbeeld van het buitenland. De school zou worden toegevoegd aan de al bestaande Rijkslandbouwschool (1876) in Wageningen en voor gebouw en schooltuin kwam een terrein beschikbaar van vijf hectare aan de Bergweg (thans Generaal Foulkesweg). Zodra het besluit genomen was vroeg Springer of hij de tuin mocht ontwerpen. Dat werd hem gegund. Hij was inmiddels een befaamd tuinarchitect en men kende hem als een voorstander van het op de school aangeboden onderwijs. Springer zelf beschouwde het als een unieke kans om een nieuwe generatie tuinlieden en kwekers in aanraking te brengen met zijn geliefde landschapsstijl en met de daarbij behorende toepassing van bijzondere bomen en heesters.
Een volmaakte onderwijstuin
De opdracht was een instructietuin. Dus ontwierp hij rechtlijnige proefvelden voor het onderwijs in bloemen-, boom -, fruit- en groententeelt, een boomgaard, kassen en wat kleine bijgebouwen. Voor de lessen in tuinkunst plande hij ten oosten van het schoolgebouw een oefentuin voor ‘mozaikcultuur’ ofwel bloemmozaïeken, een bij kwekers geliefde manier om bloemen in kleurige plantbedden te verwerken. Aan de westzijde projecteerde hij een verdiepte rozentuin. De vorm, met tot geometrische figuren samengevoegde plantvakken, hing sterk samen met het onderhoud en de manier van beleven van deze bloemen. De vakken waren smal en soms halfcirkelvormig zodat men de rozen goed kon zien en ruiken en er gemakkelijk bij kon voor plukken of snoeien. Tussen de school en de weg ontwierp Springer in landschapsstijl een breed gazon beplant met solitairen en groepen bomen- en heesters. Wie goed kijkt, kan zien dat hij in het gras voor de directeurswoning een groot waaiervormig bloembed toevoegde. Behalve deze verplichte onderdelen reserveerde hij één van de beschikbare vijf hectare voor iets wat zijn persoonlijke belangstelling had: een arboretum van winterharde bomen en heesters voor lessen in tuinarchitectuur, onderhoud van siergewassen en dendrologische nomenclatuur.
Het rosarium bij de Rijkstuinbouwschool.
Eenheid brengen in de ‘chaos’
De aanleg van een arboretum met brede wandelpaden en naambordjes was een lang gekoesterde wens van Springer, die nauw samenhing met zijn streven naar eenheid in de benaming van houtige gewassen. In zijn jarenlange ontwerppraktijk en het daarbij behorende bestellen van plantmateriaal was hem opgevallen dat er op het gebied van naamgeving veel onduidelijkheid heerste. Door de invoer op grote schaal in 19de eeuw van uitheemse bomen en heesters was na 1850 het aantal boomkwekerijen in ons land fors toegenomen. Men hield zich bezig met het voortkweken van geïmporteerde soorten, maar vooral met het ontwikkelen van nieuwe cultuurvariëteiten voor de markt. De langzame groei en vaak afwijkende jeugdvorm van zaailingen maakte dat jonge bomen en heesters vaak werden aangezien voor een nieuwe variëteit en van een nieuwe naam werden voorzien. Bij het uitgroeien verdwenen dan die kenmerken weer maar bleef de naam bestaan. Samen met het spontaan ontstaan van kruisingen en de niet gecentraliseerde invoer van nieuwe gewassen zorgde dit voor een onoverzichtelijke situatie.
Voor een nauwkeurig man als Springer was dit een bron van ergernis. Vanaf 1886 schreef hij in het kwekersvakblad Het Nederlandsche Tuinbouwblad en later voor een breder lezerspubliek, ontelbare artikelen over juiste plantenbenaming met als doel ‘eenheid in de chaos’ te brengen. In de eerste plaats opdat hij en andere afnemers kregen wat zij bestelden, maar ook omdat hij vond dat de rijkdom aan houtige gewassen in ons land alleen door beschrijven en ordenen in stand gehouden kon worden. Ook zag hij dat oorspronkelijk ingevoerde soorten waar weinig vraag naar was van de kwekerijen dreigden te verdwijnen. Vooral de Boskoopse kwekers verweet hij onkunde en onzorgvuldigheid: “…Geleerden en ongeleerden geven maar namen en vermeerderen de onmogelijke janboel, die op dit gebied in de botanische wereld heerscht. Er zijn planten die 7, 8 of meer synoniemen hebben…” foeterde hij in Onze Tuinen.
Zowel voor verbetering van de nomenclatuur als het behoud van soorten pleitte Springer voor het stichten van een Rijksarboretum naar voorbeeld van de Kew Gardens bij Londen: een plek waar het Nederlandse boom- en heestersortiment werd bewaard, en waar de kweker, die de nieuwe namen gaf, en de dendroloog die zorgde voor een juiste tenaamstelling, zowel de oorspronkelijke woud- en sierbomen als de meest afwijkende variëteiten konden vinden. Gewassen waar veel variëteiten van waren, zoals de Crataegus (meidoorn), Viburnums en Spiraea’s, kon men bij elkaar plaatsen, wat vergelijkende studie zou vergemakkelijken. In ons land waren wel enkele kleine particuliere arboreta, zoals het pinetum op Schovenhorst bij Putten, maar geen grote systematische bomentuin. Het arboretum in Wageningen was dus de eerste stap om zijn ideaal te realiseren. De gewassen zouden van bordjes met de juiste namen worden voorzien en in 1899 wist hij gedaan te krijgen dat de Wageningse hoogleraar Jan Valckenier Suringar (1864-1932) lessen kwam geven in dendrologie. Daarnaast werkte hij aan een herbarium dat hij later schonk aan de Wageningse Landbouwhogeschool.
Arboretum De Dreijen, enkele jaren na de aanleg.
Arboretum en wandelpark in één
Zoals de ontwerptekening laat zien koos Springer voor de vloeiende lijnen van de landschapsstijl, met natuurlijk vormgegeven gazons omsloten door wandelpaden. Nog kort daarvoor had hij het Oosterpark (1891-1893) in Amsterdam in dezelfde stijl ontworpen. Het padenpatroon in gebogen lijnen was ideaal om de bezoeker te laten genieten van steeds nieuwe boom- of heestergroepen, waarbij afwisseling in de seizoenen en kleur, geur en vorm bepalend waren. Doel was om de leerlingen vertrouwd te maken met de landschapsstijl en met de sierwaarde van bomen en heesters die tot hun natuurlijke vorm mochten uitgroeien. In het arboretum kwam ook plaats voor een klein pinetum (naaldbomentuin), en een rotspartij met een vijver voor alpen- en waterplanten, mogelijk onder invloed van de Kew Gardens waar in 1882 een ‘Rock Garden’ was aangelegd
Een beplantingsplan van De Dreijen is tot op heden niet gevonden, en het is de vraag of het ooit heeft bestaan. Maar een beschrijving en plattegrond uit 1918 geven inzicht hoe Springer te werk ging. Omdat een duidelijke indeling gecombineerd moest worden met een schilderachtige aanleg koos hij voor een aanplant in groepen volgens het systeem van de Engelse botanici George Bentham en William Hooker, dat eerder was toegepast in Kew. Springer onderscheidde in het arboretum vier hoofdgroepen en zette de daarbij behorende families bij elkaar. De coniferen kwamen in een vak ten noorden van de vijver te staan, de tot de tweede groep behorende bomen als beuk, eik, iep, wal- en vleugelnoot stonden vooral langs de weg. Daartussen plaatste hij de Sympetalae (waaronder de Ericaceae en seringen) en de Choripetalae, de groep met het grootste aantal families (waaronder de Rosaceae, Magnoliaceae, Oleaceae, Cornaceae en Saxifragaceae). De beuken en ook enkele andere geslachten stonden deels op het gazon aan de andere kant van de weg. Ieder perk bevatte meestal meer dan één familie. Binnen deze ordening zag Springer erop toe dat ieder seizoen veel moois bood in de vorm van bloemen, pluimen, zaden, bessen, bladkleur, bijzondere vorm of takkenstructuur.
Leraar tuinarchitectuur in Wageningen
Om te zorgen voor fraaie composities en om ieder boompje en struikje dat hij bestelde te kunnen controleren op juistheid was het belangrijk dat Springer de beplanting zelf begeleidde. Het was dus een uitkomst toen hij in 1897 kon aantreden als leraar ‘tuinbouw-architectuur’ aan de nieuwe school. In hetzelfde jaar nog verhuisde hij met zijn vrouw, twee dochters en inwonende moeder naar Wageningen, waar hij ging wonen aan het Bowlespark. Dat de keuze op Springer viel is niet verwonderlijk. Al sinds de jaren 80 pleitte hij vurig voor beter onderwijs in de tuinkunst. In 1895 had hij in het artikel ‘Tuinarchitectuur en tuinbouwonderwijs’ in het Tijdschrift voor Tuinbouw uitgelegd waarom. In feite bestond het vak van tuinarchitect nog niet, en waren het doorgaans kwekers of tuinlieden die tuinen ontwierpen. Niet zelden kopieerden zij daarvoor plannen uit Franse of Duitse boeken met voorbeelden. Goed theoretisch onderwijs kon het verschil maken tussen tuinman en tuinarchitect. Daardoor zouden er ‘zelfstandige, kritische vaklieden’ ontstaan die niet ‘klakkeloos de Franse of Duitse mode volgden’ maar hun eigen weg gingen.
Een belangrijk onderdeel van deze theoretische scholing was kennis van historische tuinstijlen. Speciaal voor het vak ‘Kunststijlleer’ stelde Springer het platenalbum De Tuinkunst samen met afbeeldingen van oude Nederlandse barokparterres. Hij had toen al twintig jaar gepubliceerd over tuinhistorie in gezaghebbende tijdschriften en vakbladen en tot zeker 1910 zouden zijn artikelen de enige bron op het gebied van Nederlands tuinhistorisch onderzoek blijven. Zoals zo vaak bij Springer had zijn kennis ook een schaduwzijde. Hij kon het niet laten om andere – vooral Duitse – schrijvers over Hollandse tuinhistorie publiekelijk te corrigeren, wat hem al snel de bijnaam ‘Der Alwissende von Amsterdam’ opleverde. Het lesgeven werd geen succes. Om allerlei redenen, maar vooral dat tuinarchitectuur geen examenvak was en dus nog steeds niet gezien werd als een zelfstandige discipline maakte dat het plezier er voor Springer snel af was. Bovendien verweet men hem dat hij ongeduldig en humeurig was en vaak een overwerkte indruk maakte. Dat laatste kon kloppen. Naast de lessen, en de aanleg van het arboretum en het schrijven hield hij er een drukke ontwerppraktijk op na. In 1900 verliet hij Wageningen dan ook weer voor Haarlem. Zijn lessen werden voortgezet door Hendrik Hartogh Heys van Zouteveen (1870-1943). De beplanting van het arboretum liet Springer over aan Jan Valckenier Suringar in wie hij veel vertrouwen had. Wel bleef hij de vorderingen kritisch volgen.
'Men kan wel dansen, al danst men niet met de bruid’
Al bij de aanleg had Springer ingezien dat het arboretum veel te klein was om volledig te kunnen zijn, maar hij hoopte op een spoedige uitbreiding. ‘Beter iets dan niets’, vond hij, want als er eenmaal een begin was zou de rest wel komen. Toen dat niet gebeurde spraken Springer en Valckenier Suringar zich uit voor een groot Nationaal arboretum door aankoop van de aangrenzende gronden. Het probleem was echter dat een dergelijke instelling niet alleen veel grond vroeg maar ook goed geschoold personeel, wat voor de overheid een fikse kostenpost betekende. Van die zijde was er dan ook weinig animo. Springer berustte uiteindelijk in de geringe omvang. ‘Men kan wel dansen, al danst men niet met de bruid’, schreef hij in 1915, waarmee hij wilde zeggen dat ook een bescheiden arboretum aan zijn doel kon beantwoorden. Toen het terrein een paar jaar eerder aan de noordkant eindelijk werd uitgebreid was de teleurstelling groot geweest. In plaats van bomen kwamen hier een kwekerij, een gebouw voor het herbarium, een laboratorium en – naar de mode van die tijd – twee plantengeografische deeltuintjes met heemplanten. Voortaan zou hij alleen nog maar arboreta aanleggen voor particuliere opdrachtgevers, zoals op Oostereng in Bennekom (1911) en Poort Bulten bij De Lutte (1912-1917).
Ginkgo (Ginkgo biloba) in arboretum De Dreijen
Leonard Springer met familie in het thuis aan het Bowlespark in Wageningen, 1898.
Plattegrond van het arboretum, 1918 (bijlage bij de Gids van het Arboretum der Landbouwhogeschool te Wageningen, 1920)